Er waren twaalf dwergen,
Die leefden in de bergen.
Ze groeven edelsteen en goud
En hakten bomen in het woud.
Twaalf kleine dwergen,
Groeven een groot gewelf.
Bij één ging toen het lampje uit.
Toen waren er nog elf.
Elf kleine dwergen.
Wilden edelstenen zien,
Eén gleed van de berg af,
Toen waren er nog tien.
Tien kleine dwergen,
Liepen door de regen.
Eén viel in een grote plas,
Toen waren er nog negen.
Negen kleine dwergen,
Droegen een zware vracht.
Eén rolde over een dikke steen,
Toen waren er nog acht.
Acht kleine dwergen,
Rustten maar eens even.
Eén was toen zijn mutsje kwijt,
Toen waren er nog zeven.
Zeven kleine dwergen,
Dronken uit een fles,
Eén verslikte zich toen erg,
Toen waren er nog zes.
Zes kleine dwergen,
Zochten nachtverblijf.
Eén verdwaalde in het bos,
Toen waren er nog vijf.
Vijf kleine dwergen,
Ontmoetten een grote mier.
Die beet er eentje in zijn voet,
Toen waren er nog vier.
Vier kleine dwergen,
Niesten van hatsjie!
Eén werd toen een beetje ziek,
Toen waren er nog drie.
Drie kleine dwergen,
Kwamen bij de zee.
Eén voer er met een bootje weg.
Toen waren er nog twee.
Twee kleine dwergen,
Zaten op een steen.
Eentje rolde er vanaf,
Toen was er nog maar één.
Die ene zocht zijn broertjes toen,
Weer allemaal bij elkaar.
Ze gingen saam naar huis terug
Met schatten veel en zwaar.
M.A. M.-P. V.
Twaalf dwergen