Kijk, op die grote groene wei,
Daar staat een mooie boerderij.
Het is nog vroeg en stil hier buiten,
Toch hoor ik al een vogel fluiten.
Ik hoor er al een liedje klinken,
En zie daar al een boer, een flinke,
Met grote gele klompen aan,
Rondbollig als een volle maan.
De zon is nog maar even wakker,
En groet verheugd die blijde makker.
Dat broertje Hans heeft vele vrinden:
’t Zijn dieren, mensen, golven, winden,
’t Zijn planten, stenen, zon en sterren,
Het hindert niet, dichtbij of verre,
Dat alles is in Hansjes hart,
Maar dieren hebben ’t grootste part.
Boer Hans gaat goedenmorgen wensen,
Eerst dierenvrienden, dan de mensen.
Hij roept er eens tir dar, tir dor...
En daar verschijnt een grote tor.
Zwart, paarsgroen glanzend in het licht,
Toont Hans zijn olijk tor-gezicht.
Van ’t kleine dier kijkt Hans omhoog.
Daar komt een vogel in een boog
gevlogen, zet zich op zijn hand
parmantig, ’t borstje geel als zand,
Koolmeesje, ’t blauwe jasje keurig glad,
Als wil het zeggen: ik ben deftig, wist je dat?
Tuit fuit, ik lach je uit, jou guit, zegt Hans.
Ka, ka, klinkt ’t schor van boven, o jou gans!
Zie naar mijn deftigheid van zwarte-kraai-bestaan
Mijn zwarte veren, zeg eens... tip j’er aan?
Kom schone vrind, zegt Hansje blij,
Wij gaan eens kijken in de wei.
Daar loopt het tere witte lam,
En bromt de oude bruine ram.
"Goemorgen in de zonneschijn!"
Roept Hans, met kraai en koolmees klein.
"Goemorgen alle weidedieren,
En alle vissen in rivieren,
Goemorgen vogels in de bomen,
Goemorgen mensen... die nog dromen!"
Als Hansje weer naar huis wil gaan,
Dan komt gezwind de haan eraan.
Oranje-rood, goud groen gestaart
Als een fregat in volle vaart,
Parmantig, hoog de haneborst,
Vraagt Hans, hoe of hij eigenlijk dorst,
Voor wekker en voor haan te spelen,
Hem de eerste rechten te misdelen...
"Ach haan, bestraf de zon, zij wekte mij en ik de rest,
Goemiddag haan, wees braaf... en doe Uw best."
S. S.
Op de boerderij