Een geitekudde vol rumoer
graast waar hij struiken heeft gevonden.
De wolven liggen op de loer,
Maar waakzaam zijn de sterke honden.
Eén kleine, eigenwijze geit
weet aan de aandacht te ontkomen.
De herder is haar eensklaps kwijt,
ze loopt wat in het bos te dromen.
Daar komt een wrede wolf heel stil
Achter het arme beest geslopen.
Het geitje slaakt een geitengil,
En zet het schielijk op een lopen.
Maar ach, zo’n woeste wolf rent snel
Het geitje voelt haar krachten zinken
En denkt: "’t Is uit, dat voel ik wel!"
Met ogen waarin tranen blinken.
Dan staat ze plotseling stil, en wendt
zich tot de stomverbaasde rover,
en zegt: "Dat U de sterkste bent,
dat weet ik wel; ik geef mij over.
Doch mag ik, voor U mij vermoordt,
nog eventjes hier dansen buiten?
En speelt U dan! Want ’k heb gehoord,
dat U zo wondermooi kunt fluiten."
De wolf, gevleid, zei: "Goed hoor, beest,
Ik speel wel fluit; dans jij maar rond."
Hij speelde fijn, ’t leek wel een feest.
Maar ver weg hoorde het een hond.
Toen ’t slimme geitje moe ging worden,
waren de honden al dichtbij.
Gelukkig kwam het nog in orde,
en was het geitje spoedig vrij.
Maar Isegrim, de wolf, rent voort,
en denkt: "Ik moet het zelf maar weten,
Word ik door ’t fluitgevlei bekoord,
dan zal ik niet veel geit meer eten."
L. H
De wolf en het geitje