Eens leefde een vrouwe, trots en schoon,
In de havenstad Stavoren.
Veel grote schepen zij bezat:
Zij was de rijkste van de stad
De Vrouwe van Stavoren.
Toch was zij nimmer, nooit tevrêe,
Voor geven niet geboren.
"Schipper, vaar nu uit naar zee,
Breng het allerschoonste mee
Voor de Vrouwe van Stavoren."
De schipper zeilde, voer en voer,
Verder dan ooit tevoren.
De schipper zocht, en zocht, en zocht
Wat het schoonste was op deze tocht
voor de Vrouwe van Stavoren.
En eindelijk, na lange tocht
Zag hij het gouden koren.
"Dit moet het zijn, wat ik zo zocht!"
Dit was het wat de schipper kocht
Voor de Vrouwe van Stavoren.
Verheugd de schipper wederkeert
In de haven van Stavoren.
Maar woedend is ze als ze ’t hoort:
"Gooi alles maar gauw overboord!"
Roept de Vrouwe van Stavoren.
De armen smeken: "Geef het ons!"
Maar haar hart lijkt wel bevroren:
Trots kijkt zij hoe het gouden graan
In de diepe zee moet ondergaan,
De Vrouwe van Stavoren.
Schande, schande deed verzanden
De haven van Stavoren.
Geen schip kan meer binnen, rijk belaân,
En ieder moet in armoe gaan,
Ook de Vrouwe van Stavoren!
M.A. M.-P.V.
De vrouwe van Stavoren