Een vos ging ’s nachts bij lichte maan
ver een veld en kwam toen aan
Een diepe poel, die daar zo lag,
En waar hij de ronde maan in zag.
Hij dacht: zo naar de held’re schijn,
Het kan - het moet een kaas wel zijn.
De vos zei: "Ha, ik weet het wel.
Ik drink het water op, heel snel,
En is dit werkje dan gedaan,
Dan ligt de kaas daar onderaan,
Die eet ik op met grote happen,
En kan dan vrolijk verder stappen."
Hij dronk en dronk uit alle macht,
Dat kostte hem wel erg veel kracht.
Zijn lijf werd dik en dikker steeds,
En ’t ongeluk geschiedde reeds:
In stukken scheurde het alras,
Zo kwam de gulzigaard te pas.
Lena Struik
De vos en de maneschijn, Griekse fabel
Uit het Duits