Koor:
Een berkeboompje jong en mooi
Stond in haar eerste lentetooi.
Een ijv’rig rupsje zat en at
Juist van een heel jong berkeblad,
Waaronder in het frisse gras
Een sprinkhaan aan het springen was.

Sprinkhaan:
Wat ben je daar aan ’t luieren,
En stap voor stap aan ’t kuieren,
Jij dikke, domme rups?
Word toch als ik zo hups!
Voel jij dan niet de zonneschijn,
En spring je niet, al ben je klein
Naar haar zo stralend gouden licht?
Zie hoe ik spring, ’k heb geen gewicht!

Koor:
Een mol uit winterslaap ontwaakt,
Was hier juist uit de grond geraakt.
En knippert tegen ’t felle licht.
Knijpt boos zijn kleine oogjes dicht!

Mol:
Ai! wat steekt dat licht hier fel!
Na deze wandeling weet ik wel
Hoe goed het is in Moeder Aarde,
Die rust en duisternis bewaarde.
’k Kruip gauw weer in haar donk’re schoot,
Hier voel ik mij zo arm en bloot.
Maar wat doet daar dat domme wezen,
Dat voor het licht niet schijnt te vrezen?
Wat voer jij uit daar op dat blad,
Eet jij je aan dat groenvoer zat?

Rups:
Ik doe net als die sprinkhaan hier,
’k Zoek naar de zon op mijn manier!

Mol:
Jouw wijsheid is maar weinig waard,
De zon, die vind je niet op aard.
Kom liever met mij in de grond,
Waar ’k altijd volop voedsel vond.

Rups:
Nee! blaadjes smaken naar de zon,
Waar ’k nooit genoeg van krijgen kon.

Mol:
Ach, wat een domoor is zo’n dier,
Snapt van de wereld toch geen zier.
Ik kruip maar snel weer in de grond,
Daar vind ik voedsel voor mijn mond.
Ja, wormen, engerlingen veel,
Jaag ’k door mijn hongerige keel!

Koor:
Na een’ge weken komt de mol
Weer kijken uit zijn hol.
Bij ’t berkeboompje juist van pas
Sprong ook de sprinkhaan in het gras.
Daar zagen zij de rups nu dood
Hangen zonder kop of poot,
Aan een takje stil en stijf,
Geen beweging in het lijf.

Sprinkhaan:
Heb ik het niet allang gezegd,
Nu heeft hij het toch afgelegd,
Omdat hij maar niet springen kon
Net als ik steeds naar de zon!

Mol:
Ach, hij wou niet in de grond,
Daarom bleef hij niet gezond!

Koor:
Maar beide zwegen plotseling,
Er kwam beweging in het ding!
Zoals een bloemknop open gaat
Of blaadjes kiemen uit het zaad:
Twee blaadjes kwamen aan het licht
En klapten open en weer dicht.
Toen nu het knopje open was,
Vloog daar iets kleurigs boven ’t gras.
Weg fladderde het bloempje fijn,
Gedragen door de zonneschijn!

Vlinder:
De lieve zon is toch gekomen
In de blaadjes van de bomen!
De zonnekracht heb ik gegeten,
Jullie mogen ’t allen weten!
Toen heeft zij mij geheel bevrijd,
Nu vlieg ik, wat een heerlijkheid!

Sprinkhaan:
Ik ga ook groene blaadjes eten,
Dat zal ik nimmer meer vergeten!

Mol:
Zulk vliegen heeft voor mij geen waarde,
Voor goed kruip ik in Moeder Aarde.

Koor:
De sprinkhaan heeft veel blad gegeten;
Al werd hij nog zo groen van ’t eten,
Nooit vloog hij als de vlinder ’t kon,
Hij springt nog altijd naar de zon!

T. H.-H.
De sprinkhaan, de mol en de rups

Lentespelletje naar een fabel, van Daniël Udo de Haes

delen op Facebookdelen via Twitterdoorsturen per mail