Daar was eens een vrouw,
die een koek bakken wou,
voor haar oude man
in een koekenpan.
Maar het meel was niet veel,
en zij ging naar de deel,
waar zij veegde het graan
met haar bezem wat aan.
En zij maalde tot meel
al het graan van de deel.
Maakte toen het beslag
met de melk van de dag,
met een ei en wat vet
en heeft het daarna in de oven gezet.
Toen was de koek gauw gaar
en zij zette hem klaar
in het vensterkozijn,
waar hij koeler zou zijn.
Maar de koek liep weg
door de tuin door de heg,
rolde voort door de poort
rolde over de wegen.
Een konijn kwam hij tegen.
„Zeg koek sta stil,
want ik jou eten wil”.
„Dat wil ik niet.
Hoor eerst naar mijn lied:
ben gemaakt van het meel
uit het graan van de deel.
Liep weg van de vrouw
die mij geven wou
aan haar oude man.
Pak me dan, als je kan!”
En hij rolde weer voort op de wegen
een wolf kwam hij toen tegen.
„Hola koek sta stil!
Want ik jou eten wil”.
„Dat wil ik niet.
Hoor eerst naar mijn lied:
ben gemaakt van het meel
uit het graan van de deel.
Liep weg van de vrouw
die mij geven wou
aan haar oude man.
Pak me dan, als je kan!”
En hij rolde weer voort op de wegen
een beer kwam hij tegen.
„Hola koek sta stil!
Want ik jou eten wil”.
„Dat wil ik niet.
Hoor eerst naar mijn lied:
ben gemaakt van het meel
uit het graan van de deel.
Liep weg van de vrouw
die mij geven wou
aan haar oude man.
Pak me dan, als je kan!”
En hij rolde voort door het bos,
en ontmoette een vos.
„Dag koekje-rond.
Wat ben je mooi en blond”.
De koek was gevleid,
tot zingen bereid.
„Ben gemaakt van het meel
uit het graan van de deel.
Liep weg van de vrouw
die mij aan haar man geven wou
konijn en wolf en beer
ontvluchtte ik evenzeer”.
„Ik kan je niet verstaan
kom dichter bij mij staan”.
Om zich beter te laten horen
zette de koek zich op zijn oren.
„Ben gemaakt van het meel
uit het graan van de deel.
Liep weg…”
„Hap!” zei de vos,
en peuzeld'er lekker op los.
D.J. van Bemmelen
De eigenwijze koek
Stapelrijm
Voor achtergronden en toepassing van stapelrijmen, zie de toelichting in Tineke's DoeHoek: