’t Was in de late zomer,
dat Jan Egel voor zijn huisje zat,
"O, wat een mooie morgen!
De zonne straalt, het windje streelt,
de boekweit geurt, de vogel kweelt.
Ik voel mij zonder zorgen."
Hij stapte over ’t akkerpad,
naar waar de boer zijn wortels had
gezaaid in een mooi hoekje,
om eens te kijken, hoe het stond
met ’t eten. Plots uit trotse mond
klonk luid: "Wel, wel, klein broekje!
Wat loop jij hier te niksen, zeg!
Opzij! Je loopt me in de weg!"
Zo sprak Henk Haas heel deftig.
Jan Egel stapte wat op zij,
"Mag ik niet wandelen, zoals jij?"
zei hij een beetje heftig.
"Hoe kun jij wandelen, beste vent,
jij, die zo krom van poten bent?"
Maar Jan liet zich niet krenken:
"Denk jij soms, kale Jonker Haas,
Denk jij: Die kan ik wel de baas?
Ha, ha! dat zou je denken!
Laat ons om ’t hardst eens lopen gaan.
Ginds op die akker is de baan.
Wie, denk jij, zal dat winnen?"
"Is goed, Jan Egel," sprak de Haas,
en dacht: "Jou kleine, domme dwaas,
Wat ga je nu beginnen?"
"Tot over ’n uur," zei de Egel toen.
"’k Heb thuis nog even wat te doen."
Hij liep snel naar zijn huisje.
Aan Vrouwlief heeft hij ’t plan verteld
Die sprak vol trots: "Je bent een held!",
en lachte in haar vuistje.
Na ’n uurtje stonden beiden klaar.
"Daar gaan we, Haas! - Vooruit dan maar!"
Ze stormden door hun vore.
Jan Egel kwam na drie pas terug,
Maar Henk de Haas rende heel vlug.
Wat wapperden zijn oren!
Aan ’t eind daar lag als stekelbal
de vrouw van Jan. "Ik ben er al!"
Zo riep zij tegen ’t haasje.
"Dan weer terug!" zei Haas, "en gauw!"
Ach hij herkende niet de vrouw,
Hij dacht aan ’t Egelbaasje.
Die zat nog aan de andere kant
Heel vrolijk boven op de rand,
Toen Haas terug kwam rennen.
"Ik ben er al, mijn waarde heer."
"Vooruit! We rennen nog een keer."
"Je zult er wel aan wennen!"
Zo rende hij maar heen en weer, die Haas.
Hij deed zijn pootjes zeer,
en liep maar. De avond daalde.
De Egel was met hem begaan,
maar de Haas kon niet meer stil gaan staan,
Totdat de Dood hem haalde.
L. H.
De egel en de haas