Op een grote, groene wei,
Bloeiden wel duizend bloemen.
Ze hadden heel mooie japonnetjes aan
En wilden zich daar op beroemen.

"Ik kreeg", zo sprak de boterbloem,
"Het mijne van de zon."
En ze lachte, dat ze schaterde
En straalde, wat ze maar kon.

"En ik", zei zacht de vergeet-mij-niet,
"Kreeg van de hemel mijn kleed,
Al ben ik ook wat klein van stuk,
Geen mens, die mij vergeet."

De koekoeksbloem danste wat in de wind
En zei toen heel parmant:
"Het sierlijkste vind ik toch maar,
Een rok met een rafeltjesrand."

De dikke, witte klaver sprak:
"Zeg, ben je mij vergeten?
De schaapjes vinden mij zo mooi,
Dat ik word opgegeten."

Het madeliefje, rozig wit,
Zei zachtjes en bescheiden:
"’k Geloof toch wel, dat iedereen
Mijn jurkje ook mag lijden."

Daar lachte luid de paardebloem:
"Doen jullie toch niet zo mal,
Ik vind jullie allemaal even mooi —
En mezelf het mooist van al."

Lena Struik
Op een grote, groene wei

Een zomergedicht

delen op Facebookdelen via Twitterdoorsturen per mail